Juridische Vraagstukken van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
Chocolade met een bittere nasmaak – De strafrechtelijke aansprakelijkheid van Nederlandse ondernemingen voor moderne slavernij
Chocolade uit Ivoorkust, thee uit India en garnalen uit Thailand. De kans is groot dat u deze week ten minste een van deze producten heeft genuttigd of ze in ieder geval in de supermarkt heeft zien liggen. Hoewel op de daadwerkelijke smaak van deze producten weinig aan te merken zal zijn, hebben zij wel een bittere nasmaak: de kans is namelijk groot dat zij zijn vervaardigd door de uitbuiting van volwassenen en/of kinderen, oftewel door moderne slavernij. Moderne slavernij is een ernstig en vaak grensoverschrijdend misdrijf. Het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ondernemingen voor moderne slavernij is echter niet vanzelfsprekend. Ook niet in Nederland.
Er lijkt geen gebrek te zijn aan mogelijke zaken, maar er is in de afgelopen vijf jaar geen enkele onderneming onherroepelijk veroordeeld voor moderne slavernij in de zin van arbeidsgerelateerde uitbuiting – de vorm van moderne slavernij die in deze blog centraal staat. Dit is ook in de politiek opgemerkt. Zo heeft de PvdA op 12 juni jl. aangekondigd een initiatiefwet in te dienen om de meest ernstige vormen van kinderarbeid tegen te gaan. Bestaan er dan geen mogelijkheden om ondernemingen in Nederland strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor moderne slavernij in binnen- en buitenland? Jawel, de Nederlandse strafwet biedt juist ruime mogelijkheden, maar deze mogelijkheden worden op dit moment simpelweg niet benut.
Wanneer het gaat om arbeidsgerelateerde uitbuiting lopen (internationaal opererende) ondernemingen, ook uit Nederland, in toenemende mate het risico om hierbij direct of indirect betrokken te raken. Omdat het internationale juridische kader dat de grensoverschrijdende activiteiten van deze bedrijven reguleert relatief zwak is, zijn nationale, juridisch bindende maatregelen gericht op deze bedrijven van extra groot belang. Hierbij moet ook zeker aan het strafrecht worden gedacht.
Dat het strafrecht een middel kan zijn in de strijd tegen moderne slavernij blijkt onder meer uit de preventieve werking die het heeft: ondernemingen zullen de reputatieschade en mogelijke sancties die gepaard gaan met een strafrechtelijke veroordeling doorgaans willen voorkomen. Ook kan het strafrecht op diverse manieren bijdragen aan genoegdoening voor de slachtoffers van moderne slavernij. Daarnaast is de inzet van het strafrecht ook noodzakelijk op grond van de positieve verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens (hierna: EVRM). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft immers al vaker geoordeeld dat staten een plicht hebben om moderne slavernij strafbaar te stellen, er strafrechtelijk onderzoek naar te doen, mogelijke gevallen strafrechtelijk te vervolgen en adequaat te bestraffen (Rantsev v Cyprus and Russia; Siliadin v France; CN v The United Kingdom).
Hoewel de aankondiging van de initiatiefwet de indruk wekt dat het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van ondernemingen voor arbeidsgerelateerde uitbuiting op dit moment wettelijk gezien nog niet mogelijk (of praktisch haalbaar) is, is dit onjuist. Er bestaan namelijk ook nu al ruime mogelijkheden om Nederlandse ondernemingen die zich schuldig maken aan arbeidsgerelateerde uitbuiting van volwassenen en/of kinderen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Sterker nog, de Nederlandse strafwet biedt zelfs mogelijkheden om Nederlandse ondernemingen strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor uitbuiting die plaatsvindt in hun productieketens, zowel in binnen- als buitenland. De mogelijkheden worden alleen niet benut.
Moderne slavernij is in Nederland strafbaar onder de noemer ‘mensenhandel’ via artikel 273f Wetboek van Strafrecht (hierna: art. 273f Sr). Dit artikel omvat een groot aantal gedragingen gericht op de bestrijding van uitbuiting van zowel volwassenen als kinderen. Zo is niet alleen de daadwerkelijke uitbuiting strafbaar, maar geldt datzelfde voor gedragingen die voorafgaan aan de uitbuiting. Daarnaast is ook het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander strafbaar gesteld. Belangrijk hierbij is ook dat art. 273f Sr mogelijkheden biedt om kinderarbeid strafrechtelijk aan te pakken. Minderjarigen genieten binnen artikel 273f Sr op diverse punten namelijk bijzondere bescherming en ernstige vormen van kinderarbeid (zoals bijvoorbeeld uiteengezet in de ILO-conventies) vallen binnen de definitie van uitbuiting van art. 273f Sr.
Artikel 273f Sr is een delict dat door een onderneming kan worden begaan. Uiteraard dienen de gedragingen (‘het daderschap’) en de vereiste opzet- of de schuldvormen redelijkerwijs aan de onderneming toegerekend te kunnen worden. Ondernemingen zijn immers juridische constructies die niet ‘zelf’ opzettelijk of met schuld handelen. Via het kader gegeven door de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest kunnen de gedragingen uit art. 273f Sr met name vanwege de aard van het delict zonder veel problemen worden toegerekend aan de onderneming. Ook de vereiste opzet- en schuldvormen lijken zonder problemen toegerekend te kunnen worden. Uiteraard is een en ander afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Zie nader A.L.M. Schaap, De strafrechtelijke aansprakelijkheid van ondernemingen voor moderne slavernij, te verschijnen najaar 2016.
Vast staat dus dat ondernemingen via art. 273f Sr berecht kunnen worden voor de uitbuiting van volwassenen en kinderen. Dat geldt ook als de uitbuiting (deels) plaatsvindt buiten Nederland. Een noodzakelijke voorwaarde is dan echter wel dat de onderneming binnen het bereik van de Nederlandse strafwet valt. Rechtsmacht is hierbij het sleutelwoord. Om als rechtssubject onder de Nederlandse strafwet te vallen, dient Nederland immers rechtsmacht te hebben. Ook hier bestaan echter geen belangrijke obstakels.
Het geografisch bereik van het Nederlandse strafrecht is in de wet vastgelegd. Het uitgangspunt voor het vestigen van rechtsmacht is het territorialiteitsbeginsel (art. 2 Sr): indien het strafbare feit wordt begaan op Nederlands grondgebied kan er in principe een strafrechtelijke actie worden ingesteld. Het maakt hiervoor niet uit in hoeverre er andere banden met Nederland zijn, zolang de plaats waar het strafbare feit heeft plaatsgevonden maar in Nederland ligt. Niet alleen de onderneming die daadwerkelijk in Nederland uitbuit, maar ook de onderneming die in Nederland gedragingen verricht die voorafgaan aan de uitbuiting én de onderneming die in Nederland profiteert van de uitbuiting, ook al heeft die uitbuiting in het buitenland plaatsgevonden, kunnen dus strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden op grond van art. 273f Sr.
Ook indien de plaats van het delict niet in Nederland ligt, kan de Nederlandse strafwet onder omstandigheden gelding hebben. Voor art. 273f Sr geldt hier iets bijzonders: op grond van internationale verplichtingen vallen Nederlandse (rechts)personen onder het bereik van Nederlandse strafwet, ook als de moderne slavernij in een ander land heeft plaatsgevonden. Zelfs wanneer moderne slavernij niet strafbaar is in het desbetreffende land. Dit biedt dus ook mogelijkheden om Nederlandse ondernemingen aansprakelijk te stellen voor kinderarbeid in landen waar dit niet als een strafbaar feit wordt beschouwd. Kortom, Nederlandse ondernemingen kunnen in Nederland zonder problemen strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor arbeidsgerelateerde uitbuiting van volwassenen en kinderen, zowel in binnen- als buitenland.
Maar wat als het gaat om moderne slavernij die plaatsvindt in de productieketens van Nederlandse bedrijven? Wanneer wij naar moderne slavernij in het buitenland kijken, bijvoorbeeld op theeplantages in India, zijn het doorgaans niet de Nederlandse bedrijven die zich hier direct schuldig aan maken. Vaker zijn het de buitenlandse dochterbedrijven of onderaannemers van Nederlandse ondernemingen die daadwerkelijk uitbuiten. Voor het strafrechtelijk aansprakelijk stellen van deze buitenlandse ondernemingen die in het buitenland uitbuiten biedt de Nederlandse strafwet minder mogelijkheden. Dit kan alleen wanneer er sprake is van een Nederlands slachtoffer; iets dat niet vaak het geval zal zijn.
Toch biedt de Nederlandse strafwet wel degelijk mogelijkheden om arbeidsgerelateerde uitbuiting in productieketens aan te pakken. Dit vanwege de strafbaarstelling van het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander in artikel 273f lid 1 onderdeel 6 Sr. Een analyse van de wet, wetsgeschiedenis en jurisprudentie laat namelijk zien dat er al van voordeel trekken gesproken kan worden zodra er sprake is van enig daadwerkelijk profijt. Indirect voordeel – oftewel voordeel dat een aantal stappen verwijderd is van de daadwerkelijke uitbuitingssituatie – volstaat ook. Vanwege de aard van arbeidsuitbuiting zal het trekken van (financieel) voordeel als vereist voor onderdeel 6 al snel bewezen kunnen worden. Het is immers een kenmerk van arbeidsuitbuiting dat er doorgaans op een gemakkelijke manier voordeel wordt behaald. Voorwaarde is wel dat het voordeel trekken in Nederland kan worden gesitueerd, ook wanneer de daadwerkelijke uitbuiting plaatsvindt in het buitenland.
Wanneer een onderneming dus in Nederland voordeel trekt uit de uitbuiting van volwassenen of kinderen ergens in haar productieketen, bijvoorbeeld door producten te verkopen die vervaardigd zijn onder omstandigheden waarin sprake is van ernstige vormen van kinderarbeid, kan de onderneming strafrechtelijk aansprakelijk gesteld worden. Wel dienen uiteraard ook de overige delictsbestanddelen van artikel 273f lid 1 onderdeel 6 Sr – (ten minste) voorwaardelijk opzet op het voordeel trekken en op de uitbuiting van een ander, alsook een causaal verband tussen het voordeel trekken en de uitbuiting – bewezen te worden, maar dit is geenszins ondenkbaar.
Op grond van het huidige recht bestaan er dus ruime mogelijkheden om (internationaal opererende) ondernemingen in Nederland strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor moderne slavernij waar dan ook ter wereld. Het wordt alleen hoog tijd om deze mogelijkheden ook daadwerkelijk te benutten! Hoe de huidige wettelijke mogelijkheden zich verhouden tot de door de PvdA voorgestelde nieuwe wetgeving, kan uiteraard pas vastgesteld worden als het wetsvoorstel daadwerkelijk openbaar wordt. Het bovenstaande laat echter zien dat het niet de wettelijke mogelijkheden zijn die aandacht behoeven, maar vooral het vervolgingsbeleid van het OM. Het is dus te hopen dat het wetsvoorstel juist ook iets beoogt te doen aan de handhaving van de bestaande strafbaarstelling van moderne slavernij in de praktijk.
Deze blog is gebaseerd op de masterscriptie van Anne-Jetske Schaap, welke na de zomer in boekvorm gepubliceerd zal worden.