UCALL Blog

Verantwoordelijkheid voor Mensenrechten en Internationale Verplichtingen

Internationaal Gerechtshof acht Servië noch Kroatië aansprakelijk voor vermeende genocide begaan tijdens het Balkan-conflict

079-ron-haviv (2)Het vonnis van het Internationaal Gerechtshof (IGH) in Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Croatia v. Serbia), 3 februari 2015 , is de zoveelste gerechtelijke beslissing met betrekking tot de gruwelijkheden begaan tijdens de oorlogen die zich in de jaren 1990 in het voormalige Joegoslavië afspeelden. Eerder werden vonnissen geveld door het Internationaal Straftribunaal voor het voormalige Joegoslavië (ICTY – specifiek in het leven groepen om tijdens die oorlogen begane misdrijven te berechten), door nationale rechtbanken in het voormalige Joegoslavië en daarbuiten (zoals in Nederland), en door het IGH zelf, in een zaak tussen Bosnië-Herzegovina en Servië.

In dit vonnis besliste het Hof dat Servië noch Kroatië genocide hadden gepleegd jegens elkaars bevolkingen tijdens het Balkan-conflict. Preliminair wordt nog even in herinnering gebracht dat het IGH in contentieuze geschillen slechts rechtsmacht heeft over interstatelijke zaken. Het Hof heeft, anders dan het ICTY of nationale rechtbanken, geen strafrechtelijke rechtsmacht over individuen.

Kroatië had in 1999 voor het IGH een zaak aangespannen tegen Servië voor de rol van die laatste in het plegen van een vermeende genocide in Kroatië. Kroatië werd daarbij kennelijk geïnspireerd door een vergelijkbare zaak die het naburige Bosnië in 1993 voor het Hof had aangespannen, eveneens tegen Servië. In die laatste zaak achtte het IGH Servië aansprakelijk voor het niet voorkomen van de door Bosnische Serviërs gepleegde genocide in Srebrenica, alsook voor het niet bestraffen van de vermoedelijke daders (IGH, Application of the Convention on the Prevention and Punishment of the Crime of Genocide (Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro), vonnis van 26 februari 2007).

De onderhavige zaak betrof misdaden die de Serviërs – Kroatische Serviërs en leden van het door Servië gecontroleerde Joegoslavische regeringsleger – zouden hebben begaan tegen etnische Kroaten in Kroatië, onder meer in het zwaar beschadigde Vukovar in 1991. Op basis van een door Servië in 2010 ingediende tegenclaim betrof de zaak ook vermeende misdaden begaan door Kroaten tegen Serviërs, in de Kroatische Krajina-regio in 1995 (‘Operatie Storm’). Gezien de politieke gevoeligheid van de zaak – beide partijen hebben de laatste jaren succesvol toenadering tot elkaar gezocht – lag een salomonsoordeel van het Hof in de lijn der verwachtingen.

Het is belangrijk te beseffen dat de zaak niet alle mogelijke misdaden tegen het internationaal recht betrof, maar ‘slechts’ genocide. Deze beperking heeft een jurisdictionele oorsprong: het IGH heeft in deze zaak – net zoals in de zaak tussen Bosnië en Servië – slechts rechtsmacht over genocide (Genocideverdrag artikel IX), en niet over andere misdaden. De partijen slaagden er niet in een bilateraal compromis te sluiten dat het Hof ook rechtsmacht gaf over oorlogsmisdaden, misdaden tegen de mensheid, of schendingen van de mensenrechten.

In een eerder tussenvonnis uit 2008 had het IGH vastgesteld dat het inderdaad rechtsmacht had over het geschil tussen beide partijen, voor zover het misdaden van genocide betrof gepleegd nadat “romp-Joegoslavië” (FRY, het deel van Joegoslavië dat nog overbleef na successieve afscheidingen van andere delen – in de praktijk Servië en Montenegro) partij was geworden bij het Genocideverdrag, namelijk op 27 april 1992. Voor het IGH lag nu de vraag voor of het IGH ook rechtsmacht had over feiten die voor die datum waren gepleegd, bijvoorbeeld in Vukovar in 1991. In beginsel botst het verlenen van rechtsmacht over feiten die zijn begaan voor het desbetreffende verdrag in werking is getreden voor de aangeklaagde staat, met het verbod op retroactieve toepassing van het verdragsrecht. Het IGH gaf evenwel aan dat het federale Joegoslavië (SFRY), zoals dat tot begin jaren 1990 bestond, partij was bij het Genocideverdrag. Aangezien artikel IX van het Genocideverdrag – het rechtsmachtsartikel – slechts verwijst naar de aansprakelijkheid van ‘een’ staat – niet per se de staat tegen wie de procedure werd gevoerd (FRY) – was het Hof van oordeel dat het Hof toch rechtsmacht had over de voor 1992 gepleegde feiten. In de fase betreffende de grond van de zaak zou het Hof dan kunnen nagaan welke band er dient te zijn tussen beide staten, en met name of de FRY/Servië de SFRY had opgevolgd in haar aansprakelijkheid.

Zover kwam het echter niet, aangezien het Hof ten gronde vaststelde dat Servië noch Kroatië genocide hadden gepleegd. Geen van de partijen werd daarom aansprakelijk gesteld; het Hof wees zowel de Kroatische claim als de Servische tegenclaim over de gehele lijn af. Die afwijzing vindt haar grondslag in de strenge eisen die het internationaal recht stelt aan de misdaad van genocide. De klagende partij dient niet enkel het materiële element van deze misdaad te bewijzen, maar ook het bijzonder opzet (dolus specialis) van de beweerdelijk schuldige partij, namelijk de bedoeling om, geheel dan wel gedeeltelijk, een nationale, etnische, raciale of religieuze groep te vernietigen (artikel 2 Genocideverdrag,).

Vaak is het materiële element van genocide relatief eenvoudig te bewijzen, omdat het deels samenvalt met het materiële element van andere internationale misdrijven die typisch worden gepleegd in conflicten, zoals doden, toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel, of opzettelijk opleggen van slechte levensvoorwaarden (artikel 2 (a)-(c) Genocideverdrag). Op basis van het voorgelegde bewijsmateriaal stelde het Hof vast dat het materiële element van genocide inderdaad bewezen was. Wat de claim tegen Servië betrof, achtte het Hof met name bewezen dat de Serviërs een groot aantal Kroaten hadden gedood en verwond – en klaarblijkelijk zelfs systematisch als doelwit hadden genomen. Het Hof achtte het evenwel niet bewezen dat de Serviërs de bedoeling hadden om een substantieel deel van de Kroaten te vernietigen; althans deze bedoeling kon niet worden afgeleid uit het gedragspatroon van de Serviërs, ook al was duidelijk dat zij grootschalige aanvallen met dezelfde modus operandi uitvoerden.

Het IGH baseerde zich daarbij met name op rechtspraak van het ICTY, dat eerder al had vastgesteld dat de Serviërs in Kroatië geen genocide hadden gepleegd. De aanklager van het ICTY had zelfs geen enkele Servische politieke of militaire leider gedagvaard voor genocide gepleegd in Kroatië (wel in Bosnië). Volgens het IGH had Servië niet de bedoeling om de Kroaten te vernietigen, maar veeleer om hen te dwingen hun grondgebied te verlaten, of hen te straffen, met het oog op de creatie van een etnisch homogene, aaneensluitende groot-Servische staat. Het Hof wees daarbij op het feit dat de Servische troepen Kroatische burgers uit Vukovar evacueerden en niet alle gevangen Kroatische soldaten executeerden. Al bij al vielen ook relatief weinig slachtoffers: volgens de wellicht ruimhartige berekening van Kroatië 12500.

Wat de Servische tegenclaim tegen Kroatië betrof, was het IGH eveneens van oordeel dat het bijzonder opzet om genocide te plegen niet bewezen was, ook al executeerden Kroaten Serviërs of gaven ze hen een slechte behandeling. Deze daden zijn niet te vergoelijken; het gaat hier om schendingen van het internationaal recht, maar niet om daden van genocide waarover het IGH in deze zaak rechtsmacht kon uitoefenen.

Uiteindelijk vangen zowel Kroatië als Servië bot bij het Hof, wat gezien de eerdere rechtspraak van het Joegoslavië-tribunaal betreffende (de afwezigheid van) genocide in de Servisch-Kroatische strijd geen verrassing is. Niettemin documenteert het Hof wel de door beide partijen begane misdaden, ter gelegenheid van zijn onderzoek naar het materiële element van genocide. Het Hof roept beide partijen ook op om samen te blijven werken in hun zoektocht naar vermiste personen. Het valt te hopen dat Servië en Kroatië met dit vonnis – alsook met de nakende sluiting van het ICTY – een zwarte pagina in hun geschiedenis kunnen omdraaien en hun onderlinge samenwerking intensiveren. De initiële reacties van Servië en Kroatië op het vonnis waren in ieder geval hoopgevend.